In mijn tijd bestuurde je een computer met een koe.
In mijn tijd was autorijden een keuzevak.
In mijn tijd loste je een ruzie op met dialoog.
In mijn tijd was bevallen op een hobbelpaard een delicatesse.
In mijn tijd wandelde je exact twintig centimeter naast de stoeprand.
In mijn tijd duwde je tegen een sigaret.
In mijn tijd verdiende je met een krantenwijk een modaal inkomen.
In mijn tijd heette iedereen Quorn.
In mijn tijd werd muziek gemaakt door beroepsmuzikanten.
In mijn tijd bleef je thuis om op de televisie naar tafeltennis en veldrijden te kijken.
In mijn tijd deden hardlopers nooit langer over een marathon dan een uur of twee.
In mijn tijd was je ziek tot iemand zei dat je er mee op moest houden.
In mijn tijd waren alle gebouwen bruin.
In mijn tijd ving haring zichzelf.
In mijn tijd was asbest een statussymbool.
In mijn tijd brachten geadresseerden hun brievenbus naar de postbode.
In mijn tijd ging je naar de bioscoop vanwege de grandioze nooduitgangen.
In mijn tijd draaide je een dinosaurus met je blote poten de nek om.
In mijn tijd leefden ridders van elf meter hoog per stuk.
In mijn tijd kwam je er eerlijk voor uit dat je gay was.